“Frits, stop met je belachelijke gepruts!” De schrille stem van zuster Dermout deed me opschrikken. “We hebben bijna geen brandhout meer. Ga nu. Zoek wat voordat het donker wordt.”

Ik keek naar buiten. De zon stond laag aan de hemel, maar ik wist beter dan te protesteren. Later zou de maan mijn pad kunnen verlichten. Dat wil zeggen, als de wolken meewerkten.

“Kom op, Jan.” Ik stopte mijn geliefde schroevendraaier in mijn zak voordat ik de hand van mijn jongere broer vastpakte met alle autoriteit die een achtjarige kan opbrengen. “Ik heb je hulp nodig.” Ik voerde onze schoenen met krantenpapier zodat onze tenen niet zouden bevriezen en worstelde me toen in mijn te kleine, versleten jas. Ik zette mijn muts over Jans woeste blonde krullen en trok de mouwen van zijn jas naar beneden om zijn handen te bedekken.

Mijn humeur verbeterde toen we het bos bereikten. Er was iets magisch aan de bomen die hun lange vingers de lucht in duwden, de geuren die met het seizoen veranderden en de totale isolatie van de drukte van Driebergen, het kleine stadje in het midden van Nederland waar we woonden.

“Wacht op mij!” smeekte Jan terwijl hij buiten adem door de sneeuw worstelde.

“Hier, help me trekken.” Ik legde de hand van mijn broertje op de handgreep van de wagen, wetende dat ik nu hem zowel als de wagen zou moeten trekken. Omdat de dorpelingen al het hout aan de bosranden al gesprokkeld hadden, moesten we verder lopen en hadden we niet veel tijd als we voor het donker klaar wilden zijn.

“Dit moet ver genoeg zijn,” mompelde ik. “Doe wat ik doe, Jan.” Met mijn voet duwde ik de sneeuw opzij voordat ik takken oppakte.

“Ik heb het koud!” Jan’s tanden klapperden.

“Nou, werk dan harder! Dat maakt je warmer.”

Toen we alles wat we konden vinden op één plek hadden gevonden, verhuisden we naar de volgende plek, tot we een heel eind van het kindertehuis weg waren. Daar woonden we met meer dan 30 kinderen, die allemaal werden verzorgd door twee verpleegsters, die we ‘zusters’ noemden.

“Oké, dat moet genoeg zijn. Laten we gaan.” Opeens verstijfde ik, gearresteerd door knallen die door de bomen weerklonken.

“Frits, wat is dat?” De stem van mijn zesjarige broer trilde terwijl zijn blauwe ogen onze omgeving afspeurden.

“Geweren! Rennen!” De zusters hadden ons hiervoor gewaarschuwd. Ik wist dat we naar het dichtsbijzijnde huis moesten gaan als we geweerschoten hoorden. Dus rende ik, terwijl ik onze volgeladen kar met één hand en mijn broer met de andere hand trok, het bos uit en een met bomen omzoomde straat in.

De huizen langs deze straat hadden kleine voortuintjes, elk begrensd door een rozenhaag.

Ik deed mijn mond open om Jan te vertellen dat we naar het eerste huis moesten gaan, waar de deur al openstond. Ruw geschreeuw deed me van gedachten veranderen. Duitsers! We bleven abrupt staan.

Jan wist dat hij stil moest zijn, maar voor de zekerheid trok ik zijn trillende lichaam dicht tegen het mijne aan en legde mijn ijzige hand op zijn mond. We hurkten allebei achter een haag.

Daar in de voortuin stonden drie nazisoldaten in wollen uniformen en glanzende zwarte laarzen, hun machinegeweren over hun schouders geslingerd. Een Duitser met een gezicht als van steen en vernauwde ogen kwam uit het huis en trok een haveloze Nederlander aan zijn arm naar voren.

“Nee, nee, we zaten net te eten!” De man met de wilde ogen keek over zijn schouder. “Vlug, ga naar binnen, Hylke. Verstop je!”

De soldaat reageerde door te schreeuwen over de Wiederstand, een Duits woord dat ik kende, en dwong het ongelukkige slachtoffer om op zijn buik op een stapel rozenknipsels te gaan liggen. De jonge vrouw, die nu onbeweeglijk werd gehouden door een andere soldaat, keek toe.

“Frits,” fluisterde Jan nadat hij mijn hand van zijn mond had getrokken. “De doornen…”

“Ssst!” Ik wist dat de doornen de man pijn zouden doen, maar niet zoveel als waar ik bang voor was.

Op blaffend bevel van de Zugführer begonnen de andere soldaten de gevangene met de kolf van hun geweren te slaan. Ze gingen door tot hij roerloos lag bedekt met bloed. Ik begreep niet hoe hij nog kon leven.

Jan trok aan mijn arm en ik draaide me ongeduldig om. Er stonden tranen in zijn ogen, maar hij wees naar de voorkant van zijn broek, waar een donkere vlek zich verspreidde vanaf zijn kruis. Ik perste mijn lippen op elkaar, haalde mijn schouders op en kuste zijn hoofd voordat ik verder keek.

De Zugführer blafte nog een bevel en een paar soldaten trokken de gevangene overeind, zetten hem tegen de dichtstbijzijnde boom en alle soldaten leegden hun geweren in zijn rug.

Jan snakte naar adem. De ogen van de vrouw draaiden zich naar ons en ze viel snel op haar knieën, luid snikkend. Ik trok Jan lager en haalde de schroevendraaier uit mijn zak, mijn maag in mijn keel. Hadden ze hem ook gehoord?

Een van de met bloed bespatte soldaten draaide zich om naar de vrouw. De Zugführer liep naar haar toe om haar op haar oor te slaan en brulde: “Stilte!” recht in haar gezicht. Niemand keek naar ons. In plaats daarvan draaiden de soldaten zich om, tilden het lichaam van de man op en gooiden het op de rozenstruiken aan de andere kant van de tuin. Ik schrok toen ik daar al een lichaam zag liggen.

De wind hield op met waaien, de bomen hielden op met ritselen en de maan verborg zich achter de wolken. Jan en ik hielden onze adem in en de vrouw veegde niet eens het gespatte bloed van haar gezicht.

Ik sprong op toen een schaterlach de donkere stilte verbrak voordat de Zugführer de jonge vrouw terug het huis in duwde. Zijn handlangers volgden.

Mijn geschokte ogen werden getrokken naar de gaten in de boomstam en de plas bloed aan de schaduwrijke voet ervan. Hoewel dat incident misschien begraven ligt tussen al de andere die tijdens de Tweede Wereldoorlog waren gebeurd, de boom zou het verhaal voor altijd vertellen.

We bleven daar staan, stok stil, ondanks de schreeuwen die uit het huis kwamen. Ik trok Jan overeind toen ik me realizeerde dat we niet ontdekt moesten worden door de soldaten van de dichtbijzijnde Duitse uitvalsbasis. We liepen via het bos terug naar het kindertehuis. Pas toen stopte ik mijn schroevendraaier weer in mijn zak.

Zuster Dermout was boos over hoe laat we waren, maar dat duurde niet lang. Zelfs die gevoelloze vrouw zag dat er iets was gebeurd dat onbeschrijfelijk was. Ik krulde me op in mijn bed, maar vertelde haar nooit wat. Ze vroeg er niet naar.

Het leek alsof ik net in slaap was gevallen toen… “Frits, word wakker!”

Ik kwam met een schok overeind, doorweekt van het zweet, mijn keel in brand. “Wat? Ik sliep, Jan. En het is midden in de nacht. Wat wil je?”

“Je schreeuwde. Toen ik je aanraakte, probeerde je me te slaan!” Jan’s stem steeg van verontwaardiging.

“Het spijt me. Ik denk dat het een nachtmerrie was. Laat me de volgende keer met rust. Als je me niet aanraakt terwijl ik slaap, dan sla ik je niet.”

Dat was de eerste van vele dromen waarin ik het verleden herbeleefde.

 

From Unforgivable: Through a Child’s Eyes, a book published in 2024 by Rambling Ruminations Books.